Work Text:
“Word je hier niet heel lui van?” vroeg Halt toen hij eens goed om zich heen keek in Crowley’s vertrekken.
Hij was binnengekomen in het ‘kantoor’ – er stond een grote schrijftafel, bezaaid met papieren met presse-papiers erop om te voorkomen dat de documenten wegwaaiden door het lome briesje dat door de open luiken naar binnen kwam. De ondergaande zon scheen een warm licht op de twee kasten die tegen een andere muur stonden, en gevuld waren met gebonden boeken en rollen papier. Naast de kasten was een deur, die naar Crowley’s slaapkamer leidde, en waar Halt nu in stond. Het woord ‘kamer’ was eigenlijk misleidend; de slaapkamer zou qua grootte en luxe niet onderdoen voor een geheel logeervertrek op Redmont, dat gereserveerd was voor de adel. Een klein deurtje in de slaapkamer leidde naar de laatste ruimte, waar een badkuip stond – en Halt had begrepen dat de bedienden in het kasteel water voor Crowley opwarmden en naar hem toebrachten, als de hoge heer Jager maar met zijn vingers knipte.
Crowley deed zijn mond open, en even leek het alsof hij weerwoord wilde geven, maar toen zuchtte hij. “Een beetje wel, ja.”
Halt was natuurlijk wel vaker op bezoek bij Crowley geweest in kasteel Araluen, maar sinds enkele maanden had Duncan Crowley nieuwe vertrekken aangewezen. Er ging gerommel rond op het continent: het laatste nieuws was dat een generaal in het Iberiaanse leger geprobeerd had de rechtmatige koningin af te zetten, maar in deze poging was mislukt. Hij was sindsdien noordwaarts gekeerd en probeerde nu met het aanzienlijke restant van zijn leger Gallica onder de voet te lopen. Elk ander land met een leger met een beetje discipline had deze opstand waarschijnlijk direct neergeslagen, maar het gebrek aan centraal gezag in Gallica maakte de situatie een stuk lastiger.
Iedereen in de omringende landen – en Duncan, want Araluen had handels- en vredesverdragen met heel wat landen op het continent – stond dus op scherp. Crowley, als commandant van de Grijze Jagers, was onderdeel van de centrale informatiepost, en moest dus altijd snel aan de koning kunnen rapporteren. De grote vergaderzaal van het kasteel was in dezelfde vleugel als deze kamers, dus…
Vandaar deze luxueuze vertrekken.
Halt liet zich met een kreun op Crowley’s grote, zachte bed vallen. Na een lange rit te paard – en niets ten kwade van Abelard – kon hij een vederige ondergrond voor zijn rug en achterwerk wel gebruiken.
“Ik zie jou anders niet klagen over mijn nieuwe onderkomen,” zei Crowley, en hij ging naast Halt zitten.
Halt opende zijn ogen met enige moeite. “Nou, ík ben dan ook niet lui. Voor mij is dit een welkome afwisseling. Jij, daarentegen… Lukt het nog om zelf je veters te strikken, denk je, of heb je daar nu ook hulp bij nodig?”
Crowley grijnsde. “Hoor ik daar nou enige jaloezie in de stem van de man die elke ochtend zes emmers water uit de rivier moet halen om in zijn regenton te gieten?”
Halt keek hem ijzig aan. “Als ik dan eens op pad moet, om ons koninkrijk te behoeden voor de ondergang of zo, red ik mezelf tenminste. Maar meneer hier krijgt dan blaren op zijn poezelige voetjes.”
“Gelukkig ken ik iemand die hele goede voetmassages geeft,” zei Crowley.
Halt haalde diep adem – hij was al helemaal klaar om er nog een schepje bovenop te doen – maar wat Crowley zei nam hem de wind uit de zeilen. “Als je ze maar eerst wast,” mompelde hij uiteindelijk maar.
Met diepe kraaienpootjes rond zijn ogen, en een glimlach op zijn lippen, die hij niet kon onderdrukken, leunde Crowley wat voorover.
Halt tilde zijn hand op en—
Hief toen één vinger op, terwijl hij dwingend naar de deur keek. Crowley bevroor waar hij zat. En, ja, even later werd er luid op de deur gebonsd.
“Jager Crowley!” kwam een stem van buiten.
Crowley zuchtte diep.
Beide Jagers kwamen overeind en liepen het kantoor in, en Halt nam plaats in de schaduw naast de boekenkasten, armen over elkaar, terwijl Crowley de deur opentrok.
“Wat is er aan de hand, Frederik?” vroeg Crowley.
“De koning heeft u ontboden!”
“Zeg hem maar dat ik er direct aan kom,” zei Crowley.
Frederik boog, en rende toen weer hard de gang op.
Halt onderdrukte een glimlach. De bode had hem niet eens gezien. Men ziet wat men verwacht.
Crowley draaide zich even om. “Wil je mee?”
Halt trok één wenkbrauw op. “Ik ben hier helemaal niet. Officieel gesproken, dan.”
Crowley haalde zijn schouders op. “Ik denk niet dat Duncan het erg zou vinden als je aan zou schuiven. Integendeel, hij zou je inzichten alleen maar waarderen.”
Halt dacht even na. “Nee, ik kan de zaken maar beter niet compliceren. Ik hoor het achteraf wel van jou als er iets is waar ik bij kan helpen. Ga nou maar gauw. Of moet ik eerst de deur even voor u openhouden, meneer Meratyn?”
Crowley hief zijn ogen ten hemel en verliet toen zijn vertrekken.
Halt liep terug naar het bed, trok zijn laarzen uit, en ging liggen. Heel even maar.
Het was geen krakende plank, of een piepend scharnier. Ook niet het geluid van een in- of uitademing. Misschien was het ‘t minieme zuchtje wind van de deur die maar net genoeg open ging om er iemand doorheen te laten glippen. Of misschien was het toch iets ongrijpbaarders in Halts onderbewustzijn, dat hem erop attendeerde dat hij niet meer alleen was in de slaapkamer. Hij werd wakker, maar hield zijn ogen dicht, terwijl er iemand vrijwel geruisloos dichterbij sloop.
Over drie stappen zou de indringer het bed bereikt hebben. Twee. Eén…
Met zijn ogen nog steeds dicht zei Halt, “het zal je nooit lukken, weet je.”
“Bij Gorlogs verduivelde—”
Halt opende zijn ogen. Het was bijna helemaal donker in de kamer, maar hij zag Crowley’s silhouet naast het bed staan, handen knorrig op de heupen. Halt drukte zijn schouders nog eens lekker in het zachte matras en vouwde daarna zijn handen achter zijn hoofd, en sloot zijn ogen weer. “Neem anders een lesje van Gilan, als je nog eens wil leren sluipen als een Jager.”
Hij voelde dat Crowley op de rand van het bed kwam zitten, en hoorde hem zijn laarzen uitdoen. Crowley slaakte een diepe zucht, was even stil, en vroeg toen, “zijn hij en Will al onderweg naar Gallica?”
“Gilan vertrok een dag vóór mij vanaf Redmont. Ze zullen nu dan wel zo’n beetje op een schip zitten.”
“Zij liever dan jij, nietwaar?”
Halt opende zijn ogen om Crowley chagrijnig aan te kijken. Hij werd liever niet herinnerd aan zeilen, boten, schepen, de zee, en wat al die dingen met de gesteldheid van zijn maag deden.
Crowley glimlachte poeslief terug, en ging toen naast Halt op het bed liggen, op zijn zij, met een arm onder zijn hoofd. Hij was dichtbij genoeg om zijn glimlach te zien verzachten naar iets teders, en Halt moest even slikken.
“Hoe gaat het verder op Redmont? Hoe houdt Arald zich?” vroeg Crowley.
“Goed, voor zover het kan.” Halt trok één schouder op, zo goed en kwaad het ging zo liggend op het bed. “Iedereen maakt zich natuurlijk ongerust over die onzin op het continent.”
“En Pauline? Hoe gaat het met haar? Ze zal het wel druk hebben met haar diplomatieke dienst?”
“Ja,” zei Halt kortaf, en keek maar weer naar de balken van het plafond. “Druk, inderdaad.”
Crowley was even stil. “Ik vraag het niet uit jaloezie. Ik mag Pauline graag.”
Halt haalde zijn handen onder zijn hoofd vandaan en wreef met de vingers van zijn linkerhand over zijn voorhoofd. “Ja. Ik weet het. Toen jij opeens weg was—”
“Halt,” onderbrak Crowley hem. “Je hoeft je niet te verantwoorden.”
“Maar dat wil ik wel,” zei Halt zachtjes. “Ik dacht dat je dood was. Pauline was een goede vriendin voor me, in die moeilijke tijd. Ik hou van haar.” Hij zweeg even, en draaide zijn hoofd om Crowley aan te kijken. “En ik hou van jou.”
Even, heel even, was Crowley’s gezicht een star masker – maar toen zag Halt het begin van weer die glimlach, voor Crowley zich naar Halt toe boog, en zijn lippen zachtjes tegen de zijne drukte.
